Er zijn diverse factoren, die het sociale leven in een stad bepalen, zoals:
In de laatste kwart eeuw na het beleg van Leiden
maakte de stedelijke overheid geen algemene regels ten aanzien van
de arbeidsduur. De ondernemers werden daarin aanvankelijk geheel
vrij gelaten. In de oude draperie werden de grenzen van de arbeidsduur
aangegeven door de vesperklok. Door de verminderde invloed van het
katholicisme is deze regel verdwenen.
In 1591 werd een dagklok geluid, die het begin en het eind van de
werkdag aangaf. Achteraf is niet meer nauwkeurig na te gaan hoe
lang de arbeidsduur van de verschillende beroepsgroepen is geweest.
Uit de schaarse gegevens is wel op te maken dat werkdagen van 13
tot 14 uur geen uitzondering waren.
Voor kinderen en leerjongens gold de bepaling dat zij niet voor
5 uur 's morgens of na 9 uur 's avonds mochten werken.
De deelname van de vrouw aan het arbeidsproces in de textielindustrie is steeds zeer groot geweest. Uit een telling in 1581 bleek, dat de verhouding van het aantal mannen en vrouwen in de textielindustrie ongeveer 2:1 is geweest. De vrouwen waren meestal werkzaam als kamsters, spinsters, wiedsters, pluisters en nopsters. Zij verrichten in het algemeen die werkzaamheden, die bij hen thuis konden worden gedaan.
In het begin van de zeventiende eeuw was voor het
eerst op grote schaal sprake van kinderarbeid. Zij werden voornamelijk
tewerkgesteld bij het spinnen, het kaarden, het spoelen en het weven.
Onder die kinderen waren er veel, die door het Weeshuis werden verhuurd.
Zij werden ook uit de armen weeshuizen uit omringende steden gerecruteerd.
Verder kwamen veel kinderen, die niet bij hun vader thuis konden
werken, in de textielindustrie terecht.
De weeklonen van de kinderen uit de weeshuizen moesten meestal aan
deze tehuizen worden afgedragen. In veel gevallen werden de kinderen
vanaf hun zesde jaar reeds in de textiel tewerkgesteld.
In een uitvoerige studie heeft Posthumus 29) het
prijsverloop tussen 1575 en 1700 onder-zocht, hoofdzakelijk aan
de hand van rekeningen van het St.Katrijnen Gasthuis en van het
Weeshuis. Waar nodig zijn deze gegevens aangevuld met prijzen uit
de registers van andere Leidse gestichten. Ter wille van de overzichtelijkheid
zijn die prijzen gerubriceerd in 5 verschillende rubrieken t.w.:
groep 1 voedingsmiddelen
groep 2 vuur en licht
groep 3 zeep en dergelijke
groep 4 kleding
groep 5 huishuur.
Aan de hand van de prijzen van een groot aantal levensbehoeften
zijn vervolgens bij benadering indexcijfers voor de kosten van levensonderhoud
bepaald. Met behulp van deze indexcijfers kunnen vervolgens de lonen
worden getoetst. Posthumus heeft al deze gegevens uitgewerkt en
is tot de volgende verhoudingsgetallen voor de kosten van levensonderhoud
gekomen:
voedingsmiddelen |
60% |
Vuur en licht |
8% |
Zeep en dergelijke |
5% |
kleding |
7% |
huishuur |
20% |
totaal |
100% 30) |
De indexcijfers van het totale levensonderhoud zijn in tabel 4 van par. 8.5 verwerkt 31).
Gegevens over de lonen in de textielindustrie zijn
over de periode 1575-1700 bijna niet voorhanden. Alleen van spinsters,
ververs en vollers zijn enkele schaarse gegevens bekend. De moeilijkheid
daarbij 'is dat de lonen genoteerd staan in aantallen stuks laken
of in ponden. Hierdoor is een vergelijking met de ontwikkeling van
de kosten van levensonderhoud vrijwel onmogelijk.
Wel beschikt men over gegevens van arbeiders in dienst van de overheid,
zoals timmerlieden, metselaars, opperlieden en straatmakers. Posthumus
heeft de gegevens van deze beroepsgroepen in een tabel samengevat 32).
Tabel 4 geeft een verkorte weergave van deze tabel. Ter wille van een goed vergelijk tussen lonen en levensonderhoud zijn de indexen van deze groepen voor 1585 op 100 % gesteld.
jaar |
timmerman |
metselaar |
opperman |
straatmaker |
index levens onderhoud |
||||
loon |
index |
loon |
index |
loon |
index |
loon |
index | ||
f. |
% |
f. |
% |
f. |
% |
f. |
% |
||
1580-84 |
0,58 |
100 |
0,48 |
100 |
0,38 |
100 |
0,55 |
100 |
100 |
1590-94 |
0,63 |
108 |
0,70 |
146 |
0,44 |
117 |
- |
- |
133 |
1600-04 |
0,68 |
117 |
0,70 |
146 |
- |
- |
- |
- |
155 |
1610-14 |
0,80 |
138 |
0,90 |
188 |
0,58 |
153 |
0,90 |
164 |
165 |
1620-24 |
0,93 |
160 |
0,95 |
198 |
0,58 |
153 |
1,00 |
182 |
175 |
1630-34 |
1,01 |
174 |
0,95 |
198 |
0,59 |
156 |
1,12 |
204 |
201 |
1640-44 |
1,03 |
178 |
1,08 |
225 |
0,65 |
171 |
1,24 |
225 |
221 |
1650-54 |
1,03 |
178 |
1,08 |
225 |
0,65 |
171 |
1,20 |
218 |
250 |
1660-64 |
1,03 |
178 |
1,08 |
225 |
0,65 |
171 |
1,20 |
218 |
236 |
1670-74 |
1,03 |
178 |
1,08 |
225 |
0,68 |
179 |
1,20 |
218 |
219 |
1680-84 |
1,03 |
178 |
1,08 |
225 |
0,75 |
198 |
1,15 |
210 |
194 |
1690-94 |
1,03 |
178 |
1,08 |
225 |
0,78 |
205 |
1,15 |
210 |
198 |
Table 4 Daglonen van arbeiders in stedelijke dienst
Bij het vergelijken van de loonbeweging in de loop van de tijd met die van de kosten van levensonderhoud, moet er rekening mee worden gehouden dat de arbeidslonen in 1580 belangrijk achter waren gebleven bij de prijsstijgingen. Opvallend is dat de loonstijging van de verschillende beroepsgroepen niet dezelfde is. De metselaars gingen er het meest op vooruit, terwijl de timmerlieden duidelijk achter bleven. Waarom dit is, is niet bekend. Ongetwijfeld zal de situatie op de bouwmarkt hierop van invloed zijn geweest. Uit par. 6.2 blijkt dat de grootste bouwactiviteit plaats vond tussen 1611 en 1644. Die periode valt samen met een algemene verhoging van de lonen in alle beroepsgroepen van de bouwnijverheid.
Over het huizenbestand, de woonvormen en de constructie
van de huizen zijn genoeg gegevens bekend om een beeld te krijgen
van de ontwikkeling op stedenbouwkundig gebied.
Van Oerle 34) heeft daarover uitvoerig geschreven. In
de pre-stedelijke tijd waren de huizen vrij willekeurig geprojecteerd
en waren primitief van constructie. Zij waren opgebouwd uit een
houten vakwerkconstructie, opgevuld met klei gemengd met riet en
afgedekt met een rieten dak.
Naarmate de bebouwingsdichtheid groter werd en de stedelijke overheid
invloed ging uitoefenen op de huisvesting, werden er strengere regels
gemaakt ten aanzien van met name de brandveiligheid.
Vanaf 1444 is de ontwikkeling van de huizenbouw in Leiden aan de hand van archiefstukken goed te volgen. In dat jaar werd door de stedelijke overheid een subsidie verstrekt voor het dekken van de daken door pannen of leien. Ook werd een keur uitgevaardigd, dat huizen met een zijgevel van meer dan 4,40 m een 'hard dak' moesten hebben. In 1447 werd deze keur verscherpt door de bepaling dat geen huis hoger dan 2,90 m zonder 'hard dak' mocht worden gebouwd. Ook bij renovatie golden deze regels. In 1450 werd bepaald dat huizen van stenen gevels moesten worden voorzien. Bovendien moesten de huizen uit het oogpunt van brandveiligheid van een stenen schoorsteen worden voorzien 35).
De eerste nauwkeurige gegevens over het aantal woningen zijn te vinden in de volkstelling van 1581. Daaruit bleek dat er toen 2687 huizen waren. De groei van het aantal huizen in daarop volgende jaren is door verschillende onderzoekers afgeleid uit diverse fiscale gegevens. Zo zou in 1633 uit het verpondingsregister blijken, dat de toename van het aantal huizen ten opzichte van 1581 133 % bedroeg. Dus meer dan een verdubbeling in een periode van ruim 50 jaar.
Textielondernemers en textielarbeiders woonden uitsluitend
in bepaalde textielwijken. Daarvan geeft Tialsma 37) uitgebreide
informatie aan de hand van de volkstellingen in 1581, 1749 en 1815.
Daaruit bleek dat ook de textielondernemers in de textielwijken
woonden, zij het in de betere straten en grachten in die wijk, zoals
de Hogewoerd, de Herengracht en de Oude Singel. Zij woonden gescheiden
van de textielarbeiders, maar ook gescheiden van de stedelijke elite.
Deze laatsten woonden vooral op de Breestraat en het Rapenburg.
Tot ver in de negentiende eeuw woonden de meeste textielondernemers
direct bij hun fabrieken.
Textielwijken zijn vooral te vinden in de voorstad Hogewoerd, in
de Waard en in het Marendorp, zie in resp. de wijken 3, 7 en 6 van
fig. 15. Na de tweede stadsuitbreiding tussen 1611 en 1659 woonden
de geïmmigreerde textielwerkers hoofdzakelijk in de wijken 5 en
8 van fig. 15.
Fig. 15 Schematische plattegrond van Leiden omstreeks 1659 Overzicht van de textielwijken
De grootte van de huishoudens was aan het eind van
de zestiende eeuw betrekkelijk gering. Gemiddeld bedroeg deze 3
à 4 personen. Tijdens de immigratiestroom aan het eind van de zestiende
eeuw werden ook veel woningen door meerdere huishoudens bewoond.
De benedenverdieping of het achterhuis werd dikwijls als werkplaats
gebruikt. Daar stonden de weefgetouwen en spinnewielen opgesteld
voor hen, die in de textielnijverheid werkten.
Onder de woondichtheid wordt verstaan het aantal huizen per eenheid van oppervlakte, meestal uitgedrukt in aantal huizen per ha. Van Oerle 38) heeft aan de hand van gegevens uit de volkstelling van 1581 en diverse registers van de belastingen in resp. 1585, 1601, 1606, 1622, 1632, 1644 en 1659 de woondichtheid berekend van de diverse stadsdelen, waaruit Leiden was opgebouwd. In 1581 bedroeg de gemiddelde dichtheid over de gehele stad gerekend 29 huizen per ha. Enkele jaren later (in 1585) was dit opgelopen tot 35 huizen per ha. In 1632 bedroeg naar het Verpondingsregister van dat jaar de gemiddelde woondichtheid 67 huizen per ha.
Er zijn geen gegevens bekend over de woondichtheid in de pre-stedelijke
periode. Ongetwijfeld had Leiden toen een landelijk karakter. Dit
veranderde door de sterke bevolkingstoename tussen 1440 en 1500.
Deze toename (zie Tabel 1
Nieuw-ingekomen poorters te Leiden ingedeeld naar herkomst)
werd eerst opgevangen door de open ruimten aan de straten vol te
bouwen, zodat er gesloten straatwanden ontstonden.
Een volgende mogelijkheid was het ontsluiten van de binnenterreinen
door deze vanaf de straat door 'poorten' bereikbaar te maken. Deze
oplossing heeft echter de krotvorming onder de huizen sterk in de
hand gewerkt.
De sterke toestroom van immigranten aan het begin van de zeventiende
eeuw werd grotendeels opgevangen door uitbreiding in noordelijke
en oostelijke richting zoals aangegeven in fig. 15, de wijken 5
en 8.
De uitbreiding van 1611 had een dichtheid van 53 huizen per ha.
De uitbreiding van 1644 had een dichtheid van 38 huizen per ha en
die van 1659 bedroeg gemiddeld 65 huizen per ha.
Deze tegenstelling tussen arm en rijk komt nergens
beter tot uiting van in hun woonhuizen. Van Oerle 39) heeft
dit duidelijk gedemonstreerd door enerzijds een patricierswoning
aan de Rapenburg te beschrijven en anderzijds een arbeiderswoning
op de binnenplaats van het voormalige klooster van de Grauwe Zusters.
Zoals reeds eerder is opgemerkt ontstond na het beleg in 1574 grote
behoefte aan meer woonruimte. Het vergroten van de huisvestingsmogelijkheden
werd niet alleen bereikt door het bouwen van meer woningen, maar
ook door het vergroten van de bestaande huizen, met name die waarin
ook beroepen werden uitgeoefend. De vergroting werd verkregen door
deze huizen naar achteren uit te breiden of met een of meer verdiepingen
te verhogen.
Een voorbeeld van zo'n vergroting is het woonhuis aan de Rapenburg
65 (zie fig. 16). In de zestiende eeuw was begonnen met een eenvoudige
L-vormige woning. In het begin van de zeventiende eeuw werd deze
naar achteren en naar boven uitgebreid om vervolgens in 1749 nogmaals
te worden vergroot. Zulke huizen konden uiteraard alleen door welgestelde
burgers worden bewoond.
In schril contrast daarmee is de arbeiderswoning volgens fig. 17. Deze huizen waren ontworpen als rug-aan-rug woningen.Deze huizen hadden een vloeroppervlak van ca. 24 m~2. Op de begane grond waren deze huizen in tweeën gedeeld. In de rechterdeel bevond zich het voorhuis en links de woorkeuken. In de woonkeuken en op de zolder bevond zich een bedstede. In het voorhuis was een weefgetouw geplaatst. Het gezin woonde in de keuken. De ouders sliepen in de bedstede van de keuken en de kinderen op zolder
Fig. 16 Voorbeeld van vergroting van het patriciershuis aan de Rapenburg 65
Fig. 17 Voorbeeld van een arbeiderswoning
Volgens Oerle 42)
geeft het register "Vetus" een volledig inzicht in de
huurprijzen voor het jaar 1585. Daaruit blijkt dat voor het grootste
deel van de woningen de jaarhuren varieerden van 0 tot 100 gulden.
Een derde deel van de huren had een hogere waarde en een-achtste
deel had een waarde van meer dan het dubbele. Het gemiddelde bedrag
van de huren bedroeg 13,20 gulden per jaar. De huurstijgingen volgden
in het algemeen de stijging van het levensonderhoud, maar werd tevens
beïnvloed door de woningnood als gevolg van de immigratie. De stijgende
lijn van de huurprijzen werd onderbroken toen in 1611 begonnen werd
met de eerste stadsvergroting. Daarvóór stegen de huurprijzen tot
het drievoudige van 1585 en bleven na 1611 vrijwel constant tot
1644.
Aan de hand van de registers van het Weeshuis en van het St.Elisabeth
Gasthuis heeft Posthumus een overzicht gemaakt van de huishuren
tussen 1575 en 1700. Een samenvatting daarvan is weergegeven in
tabel 5.
jaar |
Huishuren varierend |
jaar |
Huishuren varierend |
1580-'64 |
10 - 42 |
1640-'44 |
44 - 152 |
1590-'94 |
32 - 38 |
1650-'54 |
60 - 135 |
1600-'04 |
20 - 84 |
1660-'64 |
50 - 250 |
1610-'14 |
20 - 88 |
1670-'74 |
24 - 180 |
1620-'24 |
54 - 120 |
1680-'84 |
26 - 110 |
1630-'34 |
42 - 152 |
1690-'94 |
30 - 110 |
Ook de Middeleeuwen kende zijn eigen problemen tengevolge van de vervuiling van het water, de lucht en de straten 43). De strijd tegen de stedelijke vervuiling was een voortdurende bron van zorg voor de stedelijke overheid.
Ten eerste betrof dit de afvoer van het huisvuil
en dat van de agrarische bedrijven. In 1407 werd de eerste
vuilnisman aangesteld. Er werden toen vuilnisputten gemaakt
en voorschriften (z.g. keuren) uitgevaardigd tegen het wegwerpen
van as en huisvuil. De vuilnisman moest de inhoud van die
putten per kruiwagen en schuit afvoeren.
De grootste vervuiler was echter de industrie. Alle sloten
en grachten waren open riolen, waarin niet alleen de fecaliën
van mens en dier werden afgevoerd, maar ook het afvalwater
van de industrieën. Dit water werd ook voor de consumptie
gebruikt met alle gevolgen van dien voor de volksgezondheid.
Door het opbloeien van de industrieën, met
name van de lakenindustrie, werd dit probleem steeds nijpender.
De stedelijke overheid heeft geprobeerd door allerlei maatregelen
dit probleem in de hand te houden. Zo werd in 1583 een keur
gemaakt dat geen hete as in de vuilnisputten of in het water
mocht worden gestort. Streng werd opgetreden tegen het werpen
van dode dieren in de grachten. Toch hielp dit alles maar
weinig. Ter bestrijding van deze problemen bracht Jan van
Hout in 1591 een rapport uit betreffende "de middelen
tot het wechnemen van het bederf der wateren deur die Vollerijen.in
de Stad Leyden veroorsaekt". In dat rapport wordt voorgesteld
om alle vollerijen op één plaats samen te brengen. Hiervoor
werd de wijk Marendorp aanbevolen. Daar was gelegenheid, om
het vervuilde water direct in het buitenwater te lozen. De
Donkere Gracht zou dan de centrale lozing worden met aan het
einde een paarden- of rosmolen met scheprad, die het vervuilde
water in de vestgracht moest uitmalen. Het was een ambitieus
plan maar vergde grote investeringen. Door de opbloeiende
industrieën viel hieraan niet te ontkomen. Dit plan is dan
ook, met enkele varianten, in principe uitgevoerd.
In 1596 werd met een stalhouder een overeenkomst gesloten
om, tegen een beloning van 300 gulden, driemaal per week gedurende
de zomer en tweemaal per week in de winter het gebied leeg
te pompen en te verversen.
Een andere oplossing was om aan de overzijde van de vestgracht tussen de Mare en de Zijlpoort een singel aan te leggen en daaraan de,vervuilende industrieën te projecteren, die dan hun afvalwater direct in de singelsloot konden lozen. Die singel werd in 1598 aangelegd en dit werd het begin van het verwijderen van de vervuilende industrieën uit de binnenstad.
Twee belangrijke gebeurtenissen van internationaal
belang hebben hun stempel gezet met het godsdienstige leven
van de stad Leiden in de late Middeleeuwen en de zeventiende
eeuw n.l. de Reformatie en de vluchtelingenstroom uit de Zuidelijke
Nederlanden en Frankrijk.
De twee vluchtelingenstromen in 1582 en 1685 hebben belangrijke
veranderingen teweeggebracht in het kerkelijk leven van Leiden.
Met name de vluchtelingen na 1582 zorgden voor grote veranderingen.
Het waren uitsluitend Franstalige personen, die het Nederlands
niet beheersten. Zij hadden grote behoefte aan kerkdiensten
in hun eigen taal. Het was een gelukkige omstandigheid dat
door de aanwezigheid van de Leidse Universiteit en het feit
dat het Frans in die periode de tweede landstaal was, dat
er reeds in 1575 predikdiensten werden gehouden in het Frans.
Daar sloten veel protestante Walen zich bij aan en daaruit
ontstond al spoedig de Waalse Kerk.
Het jaar 1584 wordt officieel als oprichtingsjaar
van de Waalse Gemeente van Leiden genoemd. In dat jaar emigreerde
een grote groep Waals Hervormden met hun predikant Jacques
De La Dreve vanuit Brugge naar Leiden. Oorspronkelijk kwamen
zij uit de streken van Artois, Henegouwen, Luik en Namen.
Zij waren in 1578 naar Brugge vertrokken toen deze stad zich
aansloot bij de Unie van Utrecht.
In dat jaar (1584) kreeg de Franstalige gemeente van Leiden
plotseling een grote uitbreiding. Om die gemeente goed te
besturen werden toen 4 ouderlingen en 4 diakenen aangesteld.
En daarmee was de Waalse Gemeente van Leiden een feit. Het
aantal gemeenteleden bedroeg toen 425 personen. De stedelijke
overheid van Leiden zorgde voor een kerkgebouw. Als gevolg
van de Reformatie waren toen verscheidene kerken buiten gebruik.
Aan de Waalse Gemeente werd de Onze-Lieve-Vrouwekerk toegewezen.
In de loop van de zestiende en de zeventiende eeuw nam het
aantal leden steeds verder toe en groeide uit tot meer dan
1000 leden. De O.L. Vrouwekerk werd weldra te klein en moest
al spoedig worden verbouwd. Deze verbouwing vond plaats in
1627.
In het begin van de zeventiende eeuw mocht de Waalse Gemeente
ook gebruik maken van de kapel in het Catharinagasthuis. Tot
1573 werden er in deze kapel missen gehouden ten behoeve van
de bewoners van het gasthuis. Ook deze kapel werd al spoedig
te klein, zodat in 1635 de kerkzaal werd vergroot door naast
de kerkzaal een tweede beuk te bouwen,die even groot was als
de bestaande ruimte.
In 1639 werd door het stadsbestuur in de Walen.-wijk een nieuwe kerk gebouwd: de Mare-kerk. Tot teleurstelling van de Walen was deze kerk niet uitsluitend voor hen bestemd. Zij mochten er alleen in beperkte mate gebruik van maken.
De komst van de Hugenoten in 1685 had voor
Leiden geen grote invloed op de bevolkingstoename. Het totaal
aantal leden van de Waalse Gemeente groeide in die tijd met
ongeveer 100 personen. Vergeleken met het totale aantal van
5000 stelde die toename niet veel voor.
Na 1700 begint de Leidse Waalse Gemeente in omvang af te nemen.
Enkele tientallen jaren later was het aantal leden gedaald
tot 2000 en aan het eind van de achttiende eeuw telde de kerk
nog maar 600 leden.
Uit het stamboom-onderzoek is gebleken dat de voorouders van de familie Colpa/Kolpa in de eerste helft van de zeventiende eeuw vanuit Armentières in Noord-Frankrijk naar Leiden zijn getrokken en zich daar definitief hebben gevestigd. Het doel van deze bijdrage is om een beeld te schetsen van de leefwereld, waarin onze voorouders zich bevonden, zowel ten aanzien hun geboortegrond als van hun nieuwe woonplaats. Tevens is getracht uit de politieke en maatschappelijke omstandigheden te distilleren, waarom zij toen zijn gemigreerd.
In par.2 wordt aandacht besteed aan de staatkundige
verhoudingen in de zestiende en de zeventiende eeuw. Van belang
daarbij is te zien hoe door diplomatieke huwelijken en door
oorlogen een aantal grote staten zijn ontstaan. Vooral de
vele oorlogen tussen de staten onderling hebben tot een constante
stroom van volksverhuizingen geleid. Maar ook de vele opstanden
van de onderworpen graafschappen en hertogdommen hadden een
belangrijke invloed op het leven van de burgers in die tijd.
In het kader van onze familie-geschiedenis is het jaar 1582
in dit verband van groot belang. Toen vond de opstand plaats
van de Nederlanden tegen Spanje. In die tijd was het Zuidelijk
deel van Vlaanderen, waarin ook, Armentières ligt, een belangrijk
centrum van de textielnijverheid met Hondschoote als voornaamste
plaats. Daaraan kwam door de strijd tegen Spanje abrupt een
einde. In dat jaar werd Hondschoote en omgeving platgebrand
en geplunderd. En daarmee verdween voor lange tijd de eens
zo bloeiende textielnijverheid.
Als nieuwe woonplaats werd Leiden uitgekozen,
omdat zich daar ook een grote textielindustrie bevond, die
echter in een malaise verkeerde. Doch de vakkennis was daar
volop aanwezig. De Leidse neergang van deze industrie werd
voornamelijk veroorzaakt door het feit dat de producenten
van het Leidse laken niet met hun tijd meegingen, zich vasthielden
aan hun eigen product en weigerden te voldoen aan de vraag
van het publiek naar een lichtere soort textiel. Dit laatste
was juist een specialiteit van de Vlaamse industrie.
Ook de opkomst van het protestantisme zal ongetwijfeld van
invloed zijn geweest om Leiden als nieuwe woonplaats uit te
kiezen. Leiden stond bekend om zijn tolerante houding ten
opzichte van het protestantisme en om zijn vrijheidsdrang.
Toch waren deze omstandigheden voor onze voorouders nog geen directe aanleiding om te emigreren. Dat gebeurde pas na 1635 toen in een oorlog tussen Spanje en Frankrijk Vlaanderen opnieuw het toneel werd van oorlogshandelingen.
Vanaf par. 6 van deze bijdrage worden het maatschappelijke
leven, het sociale leven en het godsdienstige leven van de
stad Leiden onder de loep genomen. Aangezien onze voorouders
zelf afkomstig waren uit de textielindustrie, wordt ruime
aandacht besteed aan het productieproces in deze industrie
in de zestiende- en de zeventiende eeuw.
Ten aanzien van het sociale leven worden de kosten van levensonderhoud
vergeleken met de loonontwikkeling in die tijd. Ook komt de
huisvesting en het milieu daar ter sprake. In par. 9 wordt
ten slotte aandacht besteed aan het ontstaan van de Waalse
Kerk te Leiden.
Bovenstaande gegevens zijn verkregen uit een tiental boeken, die ruime aandacht besteden aan het leven en werken van de burgerlijke bevolking in de zestiende en zeventiende eeuw. In bijlage A staan de literatuurgegevens vermeldt, die bij de totstandkoming van deze bijdrage zijn geraadpleegd.
De (fragment-)genealogie, die de basis vormt voor deze historische bijdrage, is opgenomen in een apart deel getiteld "Philip Culpaer en zijn nageslacht".