Aan het eind van de Middeleeuwen bestond het lokale bestuur
van Leiden uit een vroedschap van 40 personen. Dat was het hoogste regeringscollege.
Deze brede vroedschap koos jaarlijks 4 burgemeesters en maakte een voordracht
van 16 personen, waaruit de stadhouder 8 schepenen koos. Dit vroedschap
stelde ook een voordracht samen van 3 personen, waaruit de Staten een
schout benoemden. De burgemeesters waren de dagelijkse bestuurders van
de stad. De taken van de verschillende bestuurders van de stad zijn door
Blok 16)
uitvoerig beschreven.
Bij de uitoefening van hun taak maakten de burgemeesters gebruik van keuren.
Over de betekenis van keuren schrijft E.M. Kloek 17)
het volgende: "Keuren zijn de verordeningen of rechtsregels, door
stedelijke overheden uitgevaardigd en op schrift gesteld, die een bepaald
gebod of verbod inhouden. Vaak vormen zij de schriftelijke vastlegging
van oud gewoonterecht, maar de stedelijke overheden konden ook zelf initiatieven
nemen om nieuwe regels in te stellen. Alle mogelijke onderdelen van het
dagelijks leven werden zo via deze keuren aan voorschriften onderworpen".
Omstreeks 1435 werden de keuren van de lakenindustrie in een afzonderlijk
keurboek opgenomen. De controle op de naleving van deze keuren gebeurde
door 'wardeins'. Dat waren ambtelijke keurmeesters in dienst van de stedelijke
overheid speciaal belast met de controle van de Leidse draperie.
De keurboeken hadden behalve een juridisch doel ook een politiek doel. Met name de Bourgondische vorsten probeerden om via de keurboeken een eenheid van rechtspleging te krijgen tussen de verschillende Nederlandse gewesten. Daarmee wilden zij een van hun doelen te bereiken n.l. het vormen een ondeelbare monarchie voor hun hele gebied.
De rechtspraak was bij privilege door Philips van Bourgondië
in 1434 aan Leiden toegekend aan schout en schepenen. Zij spraken recht
over alle wereldlijke zaken binnen hun gebied. De schout stelde de vervolging
in en eiste de straf. Hij beoordeelde een aan hem voorgelegde zaak volgens
de maatstaven, die in de keurboeken waren vastgelegd. Bij ontbreken daarvan
beslisten zij volgens 'hoer vijf zinnen', d.w.z. volgens eigen gevoel
van recht en billijkheid. Ook werd recht gesproken op grond van oude rechtsgewoonten,
die per streek verschillend konden zijn. Deze waren nergens schriftelijk
vastgelegd. Karel V heeft tevergeefs veel moeite gedaan om deze oude rechtsgewoonten
vast te leggen, maar stuitte steeds op een weigerachtige houding van de
lokale bestuurders. Eerst onder Alva, in 1569, werd hieraan voldaan.
Het geestelijk en het wereldlijk recht was streng gescheiden. Dit werd
echter in de tijd van de Reformatie een bron van moeilijkheden, niet alleen
tussen de geestelijke en de wereldlijke overheid, maar ook tussen de lokale
en de grafelijke overheid. Zo ontstonden er tussen de inquisiteurs en
het lokale rechtscollege voortdurend botsingen over de vraag wie de bevoegdheid
tot het behandelen van zo'n rechtszaak had.
Ten aanzien van het opleggen van straffen aan 'ketters' kan nog het volgende
worden opgemerkt. In principe bestond voor hen uitsluitend de doodstraf.
In het begin werden nog wel mildere straffen uitgedeeld, zoals het meelopen
in een processie, verbanning voor een aantal jaren uit de stad of het
graafschap of wel meedoen aan een bedevaart. In zijn boek over de opkomst
van het Protestantisme geeft Knappert 2-9) talloze voorbeelden van opgelegde
straffen aan inwoners van Leiden, die vervolgd werden voor hun hervormingsgezinde
denkbeelden.
Leiden heeft zich in de Middeleeuwen ontwikkeld van een
kleine nederzetting tot een stad van meer dan regionale betekenis. In
de loop van de dertiende eeuw begon bij de meeste steden in Holland de
verstedelijking goed op gang te komen.
In de prestedelijke fase was de aanwezigheid van een grafelijke Burcht,
waar de grafelijke hofhouding van tijd tot tijd woonde, van bijzondere
betekenis voor de vestiging van een nederzetting. Ook was de ontwikkeling
tot stad in die periode sterk afhankelijk van de ligging aan een of andere
waterweg en aan de behoeften van het achterland.
Uit de stadsplattegrond van Leiden in 1578 (zie fig. 1) blijkt duidelijk
dat de eerste twee factoren aanwezig waren. Leiden ligt aan de samenvloeiing
van de Oude en de Nieuwe Rijn, met de Leidse Burcht in het centrum. De
oudste bronnen over Leiden dateren uit het midden van de tiende eeuw.
Daarin is sprake van de plaats Leython, hetgeen 'aan de waterlopen' betekent.
Deze nederzetting bevond zich op de noordelijk Rijnoever. Uit opgravingen
is gebleken dat op de zuidelijke oever van de Rijn vanaf het einde van
de elfde eeuw zich een lintbebouwing heeft ontwikkeld. Daar bevindt zich
ook de burcht van Leython.
Fig. 1: Stadsplattegrond van Leiden in 1578. Een tekening
van Jacob van Werven (1744) naar Hans Liefrinck (1578).
Eigenlijk was het opmerkelijk dat in die tijd nog plaats was voor een nederzetting als Leiden. Op betrekkelijk korte afstand van elkaar lagen de dorpskernen van de oude middeleeuwse ambachten zoals Hazerswoude, Zoeterwoude, Oegstgeest en Rijnsdorp. De historicus D.E.H. de Boer 20) zegt hierover: "Voor Leiden was eigenlijk geen plaats; het groeide als een koekoeksjong op, of in, Zoeterwouds grondgebied, om later ook Leiderdorp en Oegstgeester territorium te annexeren. Een ontwikkeling die tot op de dag van vandaag zou doorgaan."
De drijvende kracht achter de ontwikkeling van Leiden was de lakenindustrie. Eeuwenlang was zij de kurk waarop de stad dreef. Aan deze industrie was de ontwikkeling van Leiden in sociaal, maatschappelijk en politiek opzicht nauw verbonden. De golfbeweging die de textielnijverheid door de eeuwen heen heeft gehad komt ook in de bevolkingsontwikkeling tot uiting. Dank zij het omvangrijke werk van N.W. Posthumus 21) is het mogelijk om een duidelijk beeld te krijgen van de ontwikkeling van deze stad en van de lakenindustrie in het bijzonder. In de volgende paragrafen wordt de invloed van de textielindustrie op de bevolkingsontwikkeling en op de stedelijke ontwikkeling nader bekeken.
Over de bevolkingsontwikkeling in de Middeleeuwen zijn geen exacte gegevens bekend. D.E.H. de Boer 21) heeft aan de hand van fiscale bronnen een schatting gemaakt van het aantal inwoners in de periode van 1250-1574. De resultaten daarvan zijn in tabel 1 samengevat.
Jaar | bevolkingsaantal |
1250 | 1.250 |
1350 | 4.000 |
1400 | 5.000 |
1440 | 6.000 |
1500 | 14.250 |
1574 | 12.456 |
Na 1582 trad er door de immigratiestroom uit het Zuiden een sterke toename van de bevolking in. Leiden was in die tijd het symbool van vrijheid voor een ieder, die door oorlogsgeweld of om geloofsredenen op de vlucht was geslagen. Volgens J.K.S. Moes werd het aantal immigranten in Leiden, afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden in 1581 geschat op een kwart van de totale Leidse bevolking. Met deze immigratie werd voor de Leidse textielnijverheid een nieuwe bloeiperiode ingeluid.
Na het ontzet van Leiden in 1574 nam het aantal inwoners
toe van ongeveer 12.000 in 1582 tot 45.000 in 1622. Het toppunt
van de zeventiende-eeuwse bloei in de textielindustrie was omstreeks
1670. Toen telde de stad ongeveer 60.000 inwoners.
In de loop van de achttiende eeuw trad weer een achteruitgang in.
In het derde kwart van die eeuw vertrokken 22.000 gezinnen, die
van de nijverheid leefden, uit ons land.
In 1749 telde Leiden ruim 37.000 inwoners. Ongeveer een derde deel
daarvan oefende een beroep uit. Daarvan werken zo'n 70% in de nijverheid.
De textielnijverheid was daarvan verreweg de grootste werkgever.
Tussen 1750 en 1800 daalde het aantal inwoners nog eens met zo'n
16 %. Deze gegevens zijn voor de periode van 1250-1800 in fig. 2
grafisch weergegeven. Uit deze grafiek blijkt dat er in die tijd
sprake was van twee perioden met een relatief sterke expansie. In
de eerste periode van 1440-1500 is de bevolking met bijna 250 %
toegenomen. Daarop volgde een lichte teruggang van het aantal inwoners
tot 1582, gevolgd door een enorme groei van het aantal inwoners
in de periode van 1582 tot 1670. Daarna trad er opnieuw een daling
in.
Fig. 2 De bevolkingsontwikkeling van 1250-1800
Het is duidelijk dat de stedelijke ontwikkeling min of meer gelijke tred moest houden met de toename van het aantal inwoners. Het was de taak van de stedelijke overheid ervoor te zorgen dat er voldoende huizen waren om de toestroom van mensen ten behoeve van de uitbreiding van de textielnijverheid op te vangen.
Fig. 3: Stadsuitbreidingen tussen 1200 en 1659
Uit de schematische voorstelling van de stadsplattegrond van fig. 3 blijkt duidelijk dat de uitbreidingen van de stad zich in twee perioden hebben voltrokken. De eerste uitbreiding van de stad voltrok zich tussen 1294 en 1386. Aan het einde van die periode had Leiden de vorm, die het ook tijdens het beleg in 1574 had. De tweede uitbreiding vond plaats tussen 1611 en 1659. Deze uitbreiding was nodig om de sterke toename van de bevolking als gevolg van de immigratiestroom na 1582 uit de Zuidelijke Nederlanden op te kunnen vangen. Aanvankelijk was er binnen de stadsmuren nog voldoende grond voor het bouwen van huizen beschikbaar. Zelfs na de eerste uitbreiding had Leiden nog een landelijk karakter. Door de grote immigratiestroom na 1582 was het belangrijk om tot een intensieve bebouwing te komen. Het tijdstip daarvoor was uitermate gunstig, aangezien als gevolg van de Kerkhervorming veel kloosters waren verlaten en eigendom geworden van de stedelijke overheid. Deze terreinen waren zeer geschikt voor een uitbreiding van het woningbestand binnen stadsmuren.
Fig. 4: De situatie na de tweede stadsvergroting omstreeks 1659
Vervolgens kwam de stadsvergroting aan de orde. Het maken van stadsvergrotingen was geen eenvoudige opgave. Enerzijds moest er rekening mee worden gehouden dat ook na de uitbreiding de stad een te verdedigen vesting bleef. Anderzijds moest er rekening mee worden gehouden dat het scheepvaartverkeer zo min mogelijk werd belemmerd.
Dit hield in dat buiten de bestaande stadsmuren grond moest worden aangekocht, nieuwe stadsgrachten moesten worden gegraven, nieuwe stadswallen moesten worden opgeworpen, nieuwe torens moesten worden gebouwd, bruggen moesten worden aangelegd voor de verbinding van de nieuwe stadsdelen met het oude centrum.
De uiteindelijke toestand van de stad na de tweede vergroting in 1659 is weergegeven in fig. 4.
Opmerking: stadsgrachten, stadswallen en torens waren in die tijd belangrijke middelen om zich te verdedigen tegen vijandelijke aanvallen. De torens, die bij de aanvoerwegen naar de stad werden geplaatst, werden door wachters bemand om bij dag de troepenbewegingen van de vijand gade te kunnen slaan.